Recht op Urk

Veel archieven zijn inmiddels digitaal beschikbaar en je kunt er naar hartenlust in grasduinen. Tijdens zo’n sessie zou je dan in het archief van Amsterdam wel eens op het volgende schrijven uit 1712 kunnen stuiten over recht op Urk:

Nicolaes Cornelisz Witsen. Burgemeester van Amsterdam.
Nicolaes Witsen

Men plagt op Urk de regeeringe niet te beedigen, dog de Burgemeester N. Witsen heeft aldaer den nevengevoegde Eed geintroduceert.
Eet van Burgemeesteren op het Eylant Urk als regters aldeaer te doen na dat de verkiezinge uyt de nominatie bij den ambagtsheer sal sijn gedaan af te neemen door den schout na het openen vande electie brief en ten dage wanneer sij werden in dienst gestelt.
Ghij sweert dat ghij goede regters sult sijn goet regt doen tusschen den Heere ende knegt tussschen armen en rijken dat ghij sulke niet sult laten nog om maegschap nog om goet, nog uyt vreede van u leven nogte bloeden nog uyt vrintschap of haet, maar alles doen ’t geen een goet regter toestaet.
So waerlijk moet mij God Almagtig helpen.

Den 10 october 1709 door N. Witsen als ambagtsheer van deesen steede.

Vertaling

Het Nederlands uit de zeventiende eeuw is nog prima te lezen. Hier en daar een onbekend woord, soms een wat rare spelling en een verouderde zinsopbouw. Maar mocht je het toch lastig vinden, in het kort staat er:

Op Urk is het niet gebruikelijk dat burgemeesters die recht spreken een eed afleggen. N. Witsen heeft daar echter de volgende eed geïntroduceerd, deze moet door de burgemeesters van Urk worden afgelegd wanneer zij in dienst worden gesteld.
Gij zweert dat goede rechters zult zijn. Goed recht doet tussen de heer en zijn knecht, tussen armen en rijken. Dat gij dit niet zult laten, nog vanwege verwantschap, nog om goederen, nog uit vrede van uw leven, nog te bloeden, nog uit vriendschap of haat, maar alles te doen een goede rechter behoord te doen. Zo waarlijk helpe mij God Almachtig.

Op Urk had de schout nog een extra taak: strandvonder. De strandvonder moest aangespoelde waren proberen terug te bezorgen aan de rechtmatige eigenaar. Daartoe werd een advertentie geplaatst. De schout had recht op ‘een stuiver van de gulden’. Werd de lading niet opgeëist, dan was deze in zijn geheel voor de schout. Je begrijpt dat schout van Urk zijn soms erg lucratief was.  Op Urk botste het vaak tussen vissers en de schout. Vissers die waardevolle vracht opvisten, moesten alles bij de schout inleveren. Zij hoorden wel een vergoeding te krijgen, maar die was natuurlijk nooit zo hoog als wanneer zij de gevonden voorwerpen zelf konden verkopen. Toen halverwege de 18de eeuw een schout aan de macht kwam die zelf visser was, namen de Urkers het niet zo nauw met de regels. Het zorgde voor veel onrust op het dorp.
Je kunt hier meer over lezen in onze uitgave Veranderd Land uit 1985.

Schouten en Burgemeesters

De rol van burgemeester was op Urk anders als die van tegenwoordig. Aan het hoofd van de plaatselijke regering stond de schout. In het geval van een heerlijkheid werd de schout rechtstreeks door de heer benoemd. Urk was zo’n heerlijkheid. Amsterdam leende het gebied van de graaf van Holland en één van de Amsterdamse burgemeesters was de leenheer. De schout was de vertegenwoordiger van Amsterdam op Urk.

De schout vergaderde regelmatig met zijn burgemeesters. Je kunt de rol van die burgemeesters dus beter vergelijken met die van een wethouder van nu. Echter, de rol van de schout, en dus ook van de burgemeester, ging verder. Op rechterlijk gebied was de taak van de schout veel belangrijker. Hij spoorde misdadigers op en trad op als openbaar aanklager. De burgemeesters, elders ook wel schepenen genoemd, spraken recht. Hun eerste actie was overigens meestal om zichzelf vrij te spreken van het betalen van belasting.

Toen Amsterdam het eiland Urk in bezit kreeg, was hier geen sprake van beëdiging van burgemeesters. Dit betekent niet dat er op Urk geen regels waren. Van Johan van de Werve, de heer van Urk voordat Amsterdam het overnam in 1660, is een document bekend waarin precies staat uitgelegd welke rechten en plichten zijn ‘onderdanen’ hadden.

landtreght van urk en emeloort. Recht op Urk en Emmeloord.
Landtreght van Urck en Emeloort

LANDTRECHT VAN URCK en EMELOORT begint met:

Ick Johan van de Werve, heer van Urck en van Emelweerd doe condt allen Luyden mit dezen openen brieve dat ik geve en gegeven hebbe voor Ons en onse Nakomelingen mijne goede Luyden van Urck en Emelweerde alsuck Reghten en Puncten al hiir naar beschreven staanL eeuwelijck duyrende sonder iemants wederleggen.

In 32 artikelen worden vervolgens de rechten en plichten beschreven van de Urkers en Emmeloorders. Later zijn wat veranderingen toegevoegd, die alleen op de inwoners van Emmeloord van toepassing waren.

Ook van een eerdere heer van Urk, namelijk Herman, de jonge, van Kuinre, liggen in het archief van Kampen nog de rechten die door hem op 11 mei 1415 werd toebedeeld aan de inwoners van Urk.

Ic Herman van Kuenre heer van Orck ende van Emel weerde doe kondt allen luijden mit deesen openen brieue dat ick geue ende gegeuen hebbe voer ons ende voer onse naecoemelingen mijnen goeden luijden van Orck ende van Emelweerde alsulcke rechten ende puncten als hier nae geschreuen staen ewelicke duerende sonder ijemants wederseggen.

Johan van de Werve lijkt niet erg origineel te zijn geweest. Hij schrijft de aanhef vrijwel letterlijk over van deze oudere akte. Maar ook Herman had het niet van een vreemde. Sommige artikelen uit deze akte komen vrijwel letterlijk overeen met dat wat graaf Willem van Holland in 1405 in zijn akte schreef voor Kennemerland.

In beide aktes wordt wel melding gemaakt van het doen van een eed. Er wordt zelfs voorgeschreven hoe deze eed afgelegd moest worden:

Ende dese manier van sweeren die sal hij doen op fijnen knyen en met eener handt ten heyligen en die vijf Mannen die hem volgen sullen die sullen oock so na doen.

Wie wilde bewijzen dat hij onschuldig was, kon dit doen door samen met vijf eedvolgers de eed af te leggen. Men moest daarbij geknield één hand op de Bijbel leggen (er wordt ook wel van ‘heilige overblijfselen’, een relikwie?, gesproken) en van de andere hand de voorste twee vingers omhoog steken. Eerst zwoer de misdadiger en daarna moesten dus vijf anderen getuigen dat zijn eed rein was. Als de eed niet juist werd afgelegd, bijvoorbeeld omdat de misdager zijn hand terugtrok voordat de eed in zijn geheel was uitgesproken, dan was hij wel schuldig (‘zijn lijf verbeurd’ wordt er gezegd), en de volgers moesten 10 pond betalen.

Bronnen