Urk heeft van oudsher een vrij gesloten, homogene bevolkingsgroep, die het liefst bij elkaar blijft. Er moeten dan ook wel dringende omstandigheden zijn voor zij zich elders vestigen. Uit de kerkelijke archieven is op te maken wie het eiland verlaten. In de middeleeuwen vertrekken de mensen die Urk verlaten vooral naar Kampen, in die tijd een florerende handelsstad. Tussen 1302 en 1469 vestigen zich daar 25 Urkers. De naam Van Urck verwijst duidelijk naar hun afkomst. Uit notariële archieven blijkt dat het vermogende eilanders betreft. Ze bezitten veel onroerend goed, nemen deel aan de koopvaardijvaart en hebben zitting in het stadsbestuur. Ze verlaten Urk waarschijnlijk omdat het eiland door landverlies steeds kleiner wordt.
Urker jongens verdienen van oudsher al vroeg de kost in de visserij, maar voor de meisjes is er op het eiland geen werk. Zij vertrekken daarom vaak al op jonge leeftijd, zo rond de 12-14 jaar, naar de vaste wal om wat geld te kunnen verdienen. Vaak werken ze als dienstmeisje in de huishouding, maar uit het kerklidmatenboek van Bloemendaal blijkt dat er in de achttiende eeuw al Urker meisjes in de blekerijen werken. De bloeitijd van de blekerijen begint rond 1650. Er zijn 24 linnenblekerijen, een vijftigtal kledingblekerijen en een tiental garenblekerijen. Het werk op de bleekvelden is zwaar, de dagen zijn lang: van ’s ochtends vroeg tot aan de schemering. Van de vijftien ‘blekersmeijden van Urk’, die in de kerkelijke archieven genoemd worden, trouwen er dertien op het eiland. Hun verblijf elders is dus van tijdelijke aard.
Urkers zijn vooral gericht op het westen In de achttiende eeuw trekken de Urker dienstmeisjes naar het platteland, vooral naar de streek tussen Enkhuizen, Medemblik, Alkmaar en Hoorn. Slechts twee keer per jaar komen de meisjes naar Urk, met Pinksteren en met Kerst. Op pinksterzaterdag loopt heel de bevolking uit om de meisjes te verwelkomen als ze met de boot aankomen in de haven. Na verloop van tijd gaan steeds meer meisjes dienen in Amsterdam. Dit tot ongenoegen van de kerk, die waarschuwt voor de verdorvenheden van de grote stad. Maar de hogere lonen en de aanwezigheid van meer andere Urkers leidt blijken zwaarder te wegen. Bovendien komen de Urker botters met de jongens wekelijks in Amsterdam.
De trek van mannen heeft een economische noodzaak. Het betekent dat het in de visserij slecht gaat of dat deze niet genoeg werk biedt voor de gehele mannelijke bevolking. Begin twintigste eeuw is er sprake van enkele migratiegolven. Er monsteren veel Urkers aan op de haringloggers die vanuit Nederlandse en Duitse zeehavens varen. Ook zij keren steeds na een aantal maanden terug naar het eiland.
Door het besluit de Zuiderzee af te sluiten ontstaan er Urker kolonies in IJmuiden en Den Helder. Deze vissers richten zich volledig op de Noordzeevisserij en zijn zo dichter bij de visgronden. De Urkers zoeken elkaar wel steeds op. Als gevolg van de hogere lonen in de industrie vertrekken er ook Urkers naar de industriegebieden van de Zaanstreek, Leerdam en Enschede. In de wintermaanden varen er botters met Urkers naar de Zaanstreek. De tijdelijke arbeiders verblijven dan aan boord van de vissersschepen.
De meeste Urkers die naar Leerdam en Enschede vertrekken, komen al snel weer terug. Van de Urkers die zich in de Zaanstreek hebben gevestigd komen de meesten weer terug in de crisisjaren. Op Urk gaat het dan redelijk goed, dankzij goede verdiensten in de visserij. Ook de Zuiderzeewerken bieden werkgelegenheid. De inpoldering biedt Urk bovendien ruimte en nieuwe werkgelegenheid voor de almaar groeiende bevolking. Het stelt Urkers in staat om honkvast te blijven, want dat blijken ze doorgaans te zijn. Als ze het eiland verlaten dan is dat noodgedwongen, of de liefde moet hen naar een andere plaats trekken. Maar ook dat gebeurt niet vaak. Een Urker trouwt doorgaans met een Urker. In 1930 zijn slechts 43 van de 578 gehuwde vrouwen op Urk niet op het eiland geboren. Elf van hen zijn met een visser getrouwd. De overigen zijn immigranten die naar het eiland zijn gekomen, onder wie de echtgenotes van predikanten, artsen en schoolmeesters.
Omgekeerd zijn er ook maar weinig mensen van elders die zich op Urk vestigen. De nieuwkomers die er zijn vervullen steeds een belangrijke functie. Het gaat dan om bestuurders, middenstanders, ambachtslieden, schoolmeesters, dokters en predikanten. Uit het bevolkingsregister blijkt dat deze immigranten uiteindelijk ook weer van Urk weggaan. In 1860 waren er 53 personen die niet op Urk geboren waren. In 1930 zijn bijna al die achternamen ook weer verdwenen. Achternamen van immigranten uit die periode die wel zijn gebleven zijn Brouwer, Van Veen, Schraal, Ten Napel, Gerssen, Van Eerde (Schokland), Bos, Buter, Keuter, Anker en De Jonge. Achternamen van immigranten die na 1860 komen en er in 1930 nog zijn, zijn Hoekstra, Ruiten, Willemsen, Karremaker en Jacobszoon. Namen die al in de achttiende eeuw op Urk voorkomen zijn Kramer, Bakker, Post, Hakvoort, Romkes, De Vries, Ras, De Boer, Visser, Van Urk, Pasterkamp, Van den Berg, Koffeman, Wakker, Korf, Snoek, Kapitein, Woord, Nentjes, Van Dokkum, Kamper, Mars, Timmerman, Bouwman en Kok.
Bronnen
H.J. Moerman. Bijdrage tot de economische geschiedenis van Kampen in de Middeleeuwen.
Dr. A.C. De Vooys. De trek van de plattelandsbevolking in Nederland (1933).
Volkstellingskaarten 1930.